Carnaval

Ik had beelden gezien van het carnaval van Rio de Janeiro. Brazilianen dol van drank, drugs en levensvreugde. Brandende zon, schuddende billen, zwartgeblakerde torso’s, verentooien. En ik had beelden gezien van het carnaval in Trinidad. Nog meer schuddend vlees, veren, drank en algehele verhitting. En het was zaterdagmiddag 18 februari 2012 en ik stond in een supermanpak in de koude regen op een verlaten parkeerterrein in Breda, ik bedoel Kielegat.

Waar is iedereen? Ik zit toch wel goed? Hier in deze buitenring van oerlelijke kantoornieuwbouw die ieder oud Nederlands stadscentrum wurgt? Oh kijk, daar! Een jongen op een fiets, met oranje pruik en leeuwenpak, mét staart, en daarover een donkerblauwe donsjas, tegen de kou. Zijn rug gekromd als een kat, tegen de gure wind. Arme jongen, hoe lang heb je al gefietst? Waar ga je heen? Waar wacht het begin van jouw carnaval? Hoe lang verheug je je al op deze orgie van wellust en drank? Deze Koninginnendagmarathon? Neem me mee!

Hij fietst verder, met de haast van de dorst.

Een lege winkelstraat. Grote vierkante tegels vol plat kauwgom handig naar binnen geleund, waar een lange goot de regen wegneemt. Hema, Etos, snackbar, twee meisjes met groene pruiken boven een puntzak friet, een shoarmazaak, dr Adams, Rabobank. Mijn supermanpak trekt in het kruis.

Leegte alom. De carnaval heeft Breda naar binnen gezogen. Ik volg het geluid. Goddank! De Grote Markt! Een paar honderd wild uitgedoste mensen, oud en jong, krioelen over het plein en ik weet meteen: zo gaat het al jaren. Je verheugt je nergens méér op, dan op hetzelfde. Ik werk mij door mijn eerste biertje en val in mijn eerste polonaise. Dan neemt de Prins en zijn gevolg bezit van het podium voor het stadhuis. De burgermeester geeft hem de sleutel van de stad. Het feest kan beginnen. ‘Ik heb een heli heli helikopter!’ De menigte deint op de gebroeders Ko. Nog een paar biertjes en ik dein mee: ‘Ik heb een toeter op m’n waterscooter.’ Het is moeilijk carnaval te begrijpen, maar het is niet moeilijk carnaval te vieren. Gewoon open die huig en gaan met die banaan.

Rond de kerk puilen de kroegen uit, vol hitsige jongeren in dokterspakken, politiepakken en supermanpakken. Veel ‘springers’, leer ik, Rotterdammers, Amsterdammers en andere Randstedelingen, die niet weten hoe je een polonaise doet, maar enkel springen. In het ‘076-bal’ in hotel Van Ham (‘Lam bij Van Ham’) hebben de Bredanaren zich verschanst.

Later die avond beland ik in Standdaarbuiten, boven Roosendaal, waar duizenden mensen zich hebben verzameld voor de traditionele lampjesoptocht. De regen gutst door het dorp, de mensen staan bevroren achter de dranghekken. Kindjes soppen in hun konijnenpakjes, maar weigeren te vertrekken voor ze de befaamde praalwagens hebben gezien. Het is oneindig romantisch en aandoenlijk, die families met hun onwrikbare traditie. Dit is hun carnaval. Geen regen of kou neemt hen dat af. Een ander zou concluderen: triest. Ik niet. Ik zwelg.

De volgende ochtend zit ik in het dorpje Beek en Donk in de kerk. Het eerste bier zit er dan alweer in. We luisteren naar de carnavalspreek van de pastor. De zingeving verliest het van de kater, het is een ongelijke strijd.

Mijn eerste carnaval. Zuip en gij zult begrijpen. Amen.